Straf smartengeld
In dit artikel:
Een onderzoek van Hebly & Lindenbergh in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (Doen wat kan) is gestart vanuit bezorgdheid dat strafrechters bij schadevergoedingen te vaak buiten de gebruikelijke civiele kaders treden. Door het slachtofferbeleid en met name de voorschotregeling bij zeden- en geweldsdelicten fungeert de strafrechter steeds vaker als persoonsschadevergoedingsrechter, terwijl het strafproces hiervoor niet is ingericht. Dat heeft geleid tot opvallende uitschieters in smartengeld, met enkele Rotterdamse zaken waarin bedragen van rond € 350.000–€ 400.000 werden toegewezen — niveau’s waarmee civiele rechters niet meegaan.
Als praktische reactie is medio september de zogenaamde Rotterdamse schaal gepresenteerd: een op Engelse en Ierse richtlijnen gebaseerde hulpmethode die letselsoorten ordent en per categorie bandbreedtes aan smartengeld koppelt. Voorbeelden zijn zware letsels zoals tetraplegie, waarvoor een bandbreedte (bijv. € 220.000–€ 275.000) is aangegeven, plus factoren die binnen een band invloed uitoefenen (leeftijd, mate van beperkingen en pijn, psychische en sociale gevolgen, werk/opleiding). De schaal is bedoeld om vooral strafrechters houvast te bieden, maar kan ook civiele afwikkeling ten goede komen — juist omdat civiele zaken veelal buiten rechterlijke uitspraak worden geregeld en civiele rechters zelden zelf smartengeld vaststellen.
De Rotterdamse schaal oogstte snel aandacht: al binnen korte tijd werden meer dan honderd uitspraken geteld waarin de schaal genoemd wordt, vooral door strafrechters. Kritiek is er ook: slachtoffers vinden het niveau vaak laag; het pleidooi om als maatstaf de hoogste door strafrechters toegekende bedragen te nemen wordt afgewezen omdat die uitspraken vaak niet deugdelijke onderbouwing hebben en contextueel (bijvoorbeeld moordzaken) lastig te vertalen zijn naar andere casussen zoals verkeersongevallen. Verhoging naar dergelijke niveaus zou bovendien grote gevolgen hebben voor aansprakelijkheidslasten en verzekeringspremies.
Een wezenlijk punt dat de schaal laat liggen is schuld. In de Nederlandse jurisprudentie moet de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het verwijt meewegen bij de schadevaststelling, maar de Rotterdamse schaal geeft hierover geen sturende aanwijzingen. De consultatieversie suggereerde aanvankelijk een opslag van 10% bij opzet of bewuste roekeloosheid, maar die is in de eindversie geschrapt omdat betrokkenen een vaste opslag te star vonden. De auteur waarschuwt dat het ontbreken van enige richtlijn problematisch is: juist strafrechters oordelen vaak over hogere schuldmaten en hebben behoefte aan houvast. Een mogelijke tussenweg zou een niet-automatische maximale opslag van circa 20–25% voor ernstige schuldgradaties kunnen zijn, afhankelijk van of het basisbedrag uit de schaal onvoldoende recht doet aan de ernst van het verwijt.
Zonder enige schuldsturing dreigt opnieuw uiteenlopende praktijk: strafrechters kunnen weer afwijkende, soms hogere bedragen toekennen, wat spanningen met het civiele recht en ontevredenheid bij slachtoffers kan opleveren. De Rotterdamse schaal is dus een belangrijke stap naar meer ordening, maar vraagt volgens de auteur aanvullende aanwijzingen om consistentie en rechtvaardigheid te bevorderen.