Redelijkheid en billijkheid; van dwingend recht?
In dit artikel:
De auteur (Coen E. Drion) reflecteert op de veranderende positie van de rechtsfiguur "redelijkheid en billijkheid" in het Nederlandse contractenrecht. In 2007 stelde hij dat de redelijkheid en billijkheid in haar derogerende werking als dwingend recht moest worden aangemerkt — partijen mogen die niet contractueel buiten spel zetten — maar dat professionele partijen de aanvullende (gap‑filling) werking wél konden uitsluiten, bijvoorbeeld via bewijsovereenkomsten en entire‑agreement‑clausules. Die benadering paste in de Meijer/Pont Meijer‑periode waarin de Hoge Raad contractsvrijheid aan partijen gaf.
In 2017 constateerde Drion dat de rol van de redelijkheid en billijkheid op meerdere terreinen was verdiept en dat die ontwikkeling positief was. De Hoge Raad heeft sindsdien verder gebouwd aan de doctrine, onder meer bij opzeggingen van onbenoemde duurovereenkomsten en bij ontbinding, waaruit blijkt dat de eis dat een tekortkoming van voldoende gewicht moet zijn grotendeels steunt op redelijkheid en billijkheid.
Een herlezing van de conclusie van A‑G Hartlief bij HR 7 juli 2023 (Beachhotel De Wielingen) bracht Drion tot heroverweging. Hartlief betoogt in hoofdzaak dat art. 6:248 BW (dat de redelijkheid en billijkheid formuleert) dwingend recht is en dus niet contractueel buiten werking kan worden gesteld, terwijl de norm zelf — de concrete inhoud van wat redelijk en billijk is — niet als dwingend recht gezien moet worden. De toepassing van redelijkheid en billijkheid is casuïstisch: zij vervangt niet generiek de onderlinge afspraken, en partijen kunnen in veel gevallen nog maatwerk overeenkomen als zij dat redelijk achten, ook waar de wet een regelend alternatief biedt (zoals bij de tenzij‑bepaling van art. 6:265 lid 1 BW).
Op grond van deze analyse past Drion zijn eerdere, striktere opstelling aan. Zijn huidige standpunt is dat bepalingen als art. 6:248 en art. 6:2 BW integraal dwingend recht moeten zijn, maar dat de redelijkheid en billijkheid zelf altijd geval‑specifiek en met oog voor partijen‑bedoelingen toegepast dienen te worden. Dat behoudt wezenlijke rechtsbescherming zonder onnodig alle contractuele autonomie weg te vagen — een evenwicht dat volgens hem beter recht doet aan de praktijk en de jurisprudentie. De bijdrage verscheen in NJB 2025/2234.