Pleidooi voor een toegankelijk(er) rechtssysteem
In dit artikel:
De wetgever bepaalt hoe de rechterlijke macht is ingericht en welke rechtbanken welke zaken behandelen. Die keuzes zijn vaak historisch bepaald en voor buitenstaanders ondoorzichtig; in een complex processtelsel kan een kleine fout grote gevolgen hebben voor de toegang tot recht. Dat illustreert een Franse casus uit 2019–2020: een partij die in Lille verloor, appelleerde aanvankelijk bij het hof in Douai volgens de algemene regeling, maar sociale zekerheidszaken vallen uitzonderlijk onder het hof van Amiens. Douai verklaarde het beroep niet-ontvankelijk; een later ingesteld beroep bij Amiens werd wegens termijnoverschrijding afgewezen. De Cour de cassation oordeelde vervolgens dat Douai ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren, waardoor de eerste inschrijving wel stuitend had doorgewerkt en het beroep alsnog tijdig bij Amiens terechtgekomen zou zijn. De hoogste rechter koos bewust voor die oplossing omdat zij eenvoud en rechtszekerheid bevordert en de toegang tot de rechter waarborgt.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en artikel 6 EVRM benadrukken dat het recht op een eerlijk proces ook een recht op een toegankelijke procedure omvat. Een procesrechtelijk systeem mag daarom niet onnodig ingewikkeld zijn; complexiteit moet worden beoordeeld in het licht van hedendaagse omstandigheden. Die eis legt een voortdurende verplichting op de wetgever om procesregels te actualiseren, waarbij digitalisering een belangrijke rol speelt — niet alleen vanwege praktische voordelen, maar ook omwille van juridische toegankelijkheid.
In Nederland leidt de verdeling van bevoegdheden over verschillende rechtbanken en rechtsvormen tot vergelijkbare problemen: verschillen in absolute en relatieve bevoegdheid, afgebakende drempels (bijvoorbeeld de kantonrechtergrenzen), verschillende manieren van procederen (verzoekschrift versus dagvaarding) en geografische toewijzingen die niet altijd logisch aanvoelen. De wet legt de last bij de procespartij en diens advocaat om het juiste forum te kiezen; fouten kunnen herstelmogelijkheden bieden (art. 69–76 Rv) maar vaak tegen kosten, tijdverlies en onzekerheid. Bovendien bindt een verwijzing de ontvangende rechter aan de doorverwijzing, zelfs wanneer die zelf twijfelt aan de juistheid ervan.
De auteur pleit voor een ingrijpende maar praktische oplossing: een elektronisch centraal portaal — vergelijkbaar met de Duitse aanbeveling in het Abschlussbericht van 31 januari 2025 — waarin een rechtszoekende zijn vordering digitaal indient en de overheid vervolgens bepaalt welke rechter bevoegd is. De indiener zou kunnen aangeven welke rechtbank hij prefereert; deze voorkeur wordt gerespecteerd indien juridisch toelaatbaar. Zo'n systeem zou de taak van toewijzing terugleggen bij de overheid, waar die hoort, en de onnodige discussie en last voor burgers en advocaten wegnemen. Digitalisering van de procesinleiding is daarmee niet slechts efficiëntieverbetering, maar draagt ook bij aan eerlijke, toegankelijke rechtspraak.
Op praktische en wettelijke bezwaren na — zoals noodzakelijke aanpassingen in bevoegdheidsregels en de uitwerking van toewijzingscriteria — is de kernboodschap dat het huidige, fijnmazige systeem eerlijker en efficiënter kan worden gemaakt door centralisatie en digitalisering. De auteur roept op om zo’n elektronisch portaal op rechtspraak.nl te implementeren om rechtszoekenden beter te beschermen tegen procedurele valkuilen en om de rechtsbedeling te moderniseren.